You are here
Description
Tijdens het Ancien Régime had elke gemeente haar schutterij, die instond voor de verdediging van de stad of het dorp en de handhaving van de openbare orde. In de volksmond werden deze burgersoldaten ook ‘huyslieden’ genoemd. Ze stonden onder het bevel van een kapitein en de bevelhebber van een gewest noemde men de kolonel. Tijdens de Franse bezetting tussen 1794 en 1815 werden deze vrijkorpsen ontbonden, maar terug opgericht onder het bewind van koning Willem l der Nederlanden als schutterijen. Bij de omwenteling van 1830, toen ons land onafhankelijk werd, hebben deze groeperingen een belangrijke rol gespeeld. Het zijn immers de burgerkorpsen van Brussel, Luik, Doornik en Namen die tijdens de woelige septemberdagen van toen de grootste strijdlust aan de dag hebben gelegd.
Reeds op 26 oktober 1830 richtte de voorlopige regering van België in al zijn gemeenten een burgerwacht op. In de Belgische grondwet stond dan ook geschreven, dat het openbaar gezag gevormd werd door drie entiteiten, nl. het leger, de rijkswacht en de burgerwacht. Van bij het begin was duidelijk dat die burgermilitie een instelling van openbaar nut zou worden. Haar taak bestond erin de wetten te doen naleven, de orde en de openbare rust te handhaven, het leger bij te staan bij binnenlandse opdrachten, de onafhankelijkheid van het land en de integriteit van zijn grondgebied te verzekeren. De burgerwacht zou actief zijn in de agglomeraties van méér dan 10.000 inwoners.
Dit korps, opgericht in 1830 en ontbonden in 1920, heeft 90 jaar lang uit twee groepen bestaan. De eerste groep waren jongeren van 21 tot 31 jaar, terwijl een tweede gevormd werd door mannen van 32 tot 40 jaar. Buiten de gewone dienst, de ordehandhaving en het bijwonen van allerhande plechtigheden, moesten de burgerwachters jaarlijks deelnemen aan tien oefeningen van elk 2 uur. Iedere Belg van het mannelijke geslacht, gezond en vrij van militieverplichtingen en die over voldoende financiële middelen beschikte om zich een uniform aan te schaffen, was verplicht dienst te nemen. De inlijving gebeurde in het begin van het jaar en elke rekruut belandde meestal bij het voetvolk, tenzij zijn persoonlijk fortuin hem in staat stelde zich als vrijwilliger bij een speciaal korps te laten voordragen. Het blauwe uniform van de fuseliers had echter geen militair uitzicht en alleen de goudbruine hanenpluim probeerde een heldhaftig tintje te geven aan hun prozaïsch bolhoedje.
Om tot de burgerwacht toegelaten te worden moest men, zoals reeds gezegd, een welstellend burger zijn. Iemand die tussen zijn voorouders leden van de burgerwacht aantreft, kan er dan ook van op aan dat hel welvarende mensen waren. De burgersoldaten kozen hun officieren via een geheime stemming, maar de hogere officieren werden aangesteld door de koning. De burgerwacht werd dan ook regelmatig ingezet in tijden van sociale onrust, vooral in de periode 1860 tot 1910. Alhoewel de socialisten de alom bekende goedmoedigheid van de burgerwacht verkozen boven de strengheid van het leger en ook van de rijkswacht, kreeg de burgerwacht te horen het instrument van een bepaalde klasse in de maatschappij te zijn.
Het vermelden waard is ook nog dat het wijsje ’Halte là, on ne passé pas, car la garde civique est là’ of dat andere populaire deuntje ‘Lup, lup, lup, de gardeville is doe’, dateren uit 1871, toen in Brussel betoogd werd tegen de benoeming van De Decker als gouverneur van Limburg.
In 1913 telde de burgerwacht 46.349 schutters in actieve dienst. Hasselt had er 285 en 8 officieren; Sint-Truiden 190 en 5 officieren. Bij de ouderen is de herinnering aan de ’garde civique’ nog levendig en meestal wordt dit korps voorgesteld als een pittoreske instelling, die door een mengelmoes van ambitie, koketterie, opschepperige overtuiging of zwierige nonchalance het publiek vermaakte.
Uit: Uit oude kronieken (1994)