You are here
Description
Op de zwoele zomeravond van zondag 29 juli 1917 vonden Jules Vander Maesen, Maria Helena Hamaekers en Maria van Pierke Crijns, toen zij hun koeien aan het hoeden waren in het Wiek op het Klotbroek, het lijk van een jonge vrouw. Het lichaam was vastgebonden aan een boom en verkeerde kennelijk in staat van ontbinding.
Aanvankelijk werd een veldwachter uit Zonhoven ingeschakeld. Deze gaf de zaak in handen van Willem Truyen, veldwachter van Genk, omdat het lijk was aangetroffen op het grondgebied Genk. Het lichaam werd geïdentificeerd als dat van Maria Houbrechts, 19 jaar oud, dochter van een pachter uit de Kempische heide of Kiewit. Uit het politioneel onderzoek bleek dat zij reeds vanaf zondag 7 juli 1917 als vermist was opgegeven. Truyen notuleerde in zijn verslag dat die bewuste zondagavond mensen uit de buurt een akelig geschreeuw hadden opgemerkt vanuit de heidekant en dachten dat het afkomstig was van een dier dat in een strop was gekneld geraakt.
Getuigen wisten te vertellen dat een veertiental dagen later, bij het koeienhoeden op de hei van Bokrijk, Helena Hamaekers en Maria Crijns door en misselijke geur geraakt werden. Midden op een platgetrapt stuk heide vonden zij het lijk van een meisje van 19 jaar, zittend tegen een boom, het hoofd voorover hellend, het hoofdhaar in haar gezicht en met de hoofddoek om haar hals aan de boom gebonden. Haar voeten waren over mekaar gekruist en haar regenscherm en handtas lagen dwars over haar benen. In haar geldbeugel stak hooguit nog vijfendertig centiemen. Bloedsporen vielen er niet te bespeuren, letsels aan de hals wezen op inwendige kwetsuren. Het stoffelijk overschot werd overgebracht naar het hospitaal in Genk.
Op dinsdag 31 juli 1917 werd een wetsdokter afgevaardigd door het parket om ter plaatse een autopsie te verrichten. Hij constateerde dat het lichaam sporen van geweld vertoonde en was van oordeel dat de vrouw het slachtoffer was geworden van een wurgmoord. Het bleek om een liefdesdrama te gaan.
De Hasselaar Victor Peeters, verloofde van Maria Houbrechts, werd aangehouden. De twee verliefden hadden ruzie gekregen bij Guillaume Peeters, een caféhouder op het Kneipp bij Bokrijk. Peeters loochende elke betrokkenheid. Nochtans hadden sommige getuigen hem de dag van het voorval zien weglopen ter hoogte van het kasteel van Bokrijk. Peeters zou vroeger ook al getracht hebben haar in het water te duwen.
De verdachte moest verschijnen voor het hof van Assisen te Tongeren. Op 12 februari 1918 werd hij echter bij gebrek aan bewijzen door de jury vrijgesproken.
Cornelius Janssens, rolzanger van beroep, vond in dit dramatische gegeven inspiratie om een lied te maken dat hij op zijn trektochten op markten en openbare pleinen ten gehore bracht aan het op sensatie beluste publiek.
Janssens was op 10 juni 1851 te Hoogstraten geboren. Wij vinden hem als schrijnwerker terug in Gent, Antwerpen, Turnhout en vanaf 1885 in Herentals. Met zijn ravenzwarte haren en zijn rosse baard maakte hij indruk op zijn publiek. Corneel dichtte niet alleen zijn eigen teksten, maar ook die van andere marktzangers, onder wie velen een krachtige stem hadden, maar niet de aangeboren kwaliteiten om een goede volksdichter te worden. Na 1895 trad hij niet meer alleen op, maar enkel in het gezelschap van een paar van zijn zonen. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak was zijn politiek engagement ondanks zijn leeftijd nog zo groot dat hij een schimpdicht maakte aan het adres van de Duitse keizer:
"'k Heb een kakstoel laten maken
En de keizer zit erin.
Met zijn vijf miljoen soldaten:
In den Yzer rijden zij in."
Omwille van deze spotzang werd Corneel Janssens aangehouden te Olmen en naar Neuhaus gedeporteerd. Hier overleed hij in het plaatselijke ziekenhuis op 79-jarige leeftijd als politiek gevangene.
Wanneer de rondreizende zanger in de buurt van Genk of Hasselt kwam, logeerde hij meestal in het café van Pierke Crijns, vader van een van de twee voornoemde koeienhoedsters op de grens van Zonhoven, waar hij uit de mond van een kroongetuige het feitenrelaas van 29 juli 1917 vernam en volgend straatlied componeerde, een actualiteit die vele marktbezoekers nog levendig voor ogen stond.
De wreede moord (oorspronkelijke versie)
Hoe wreed als ik bedenk
Te Bokrijk onder Genk
Vond men 't ontbonde lijk
Hoe droef en ijselijk
Van een meisje nog maar pas negentien jaar
Wie bracht deze brave om 't leven voorwaar
Het moet een monster zijn
om zo in smart en pijn
Te dompelen eene maagd
De familie word beklaagt
Koehoeders vonden het lijk
Ze verschrikten allen gelijk
't Zat tegen eenen boom
Monster hebt gij geen schroom
Dat gij Uw slachtoffer onteert en verworgt
Wiens deugdzaamheid door iedereen was
gewaarborgt
God zal u ook gezwind straffen
om zo dit kind
Te martelen tot in 't graf
Leg toch bekentenis af
Het lijk dat werd erkent
Door d'ouders wat ellend
En ijselijk misbaar
Vrienden hoorde men daar
De wet en parket die kwamen ter plaats
Een neerstig onderzoek gebeurden er laats
Een verdachte hield men aan
Die met haar was gegaan
En werd tot zijne spijd
Naar het gevang gebracht van haut
Gans den omtrek is nu in rouw en droefheid
Want wie had met grootere boosheid
Een laffer daad begaan
Wat een weedoen en getraan
Voor d'ouders van dit kind
Wiens moordenaar werd onzind
Is het door die oorlogstijd
Dat al die slechtigheid
Een moorderij gebeurd
't Geen iedereen afkeurt
't is wangedragh van deze barbaar
Want een afschuwelijker monster en moordenaar
Heeft men nog nooit aanschouwt
Dat men op God betrouwd
Dit geef ik u voor raad
Ver afschuwt de misdaat
Kweld u het geweten niet
O moordenaar want ziet
Wat droefheid en misbaar
De misdaad wekt voorwaar
Bij grootte en kleine ik grieuwd er van
En vraagd bij zich zelven hoe is 't mogelijk
Dat er zo monsters zijn
Op deze werelplein
Die 't leven niet ontziet
Zijn medemensen ziet
Uit: Kiewit & Banneux / Warm aanbevolen (2008), pp. 53-55.